Foto hierboven: de Lübecker Bucht bij Scharbeutz.
Vanaf half acht kan ik ontbijten. Eerder was me liever geweest, overnachtingen als deze zijn (met minder inpakken) erg geschikt voor een vroege start, maar voor een nationale feestdag is half acht netjes.
De zon schijnt door de ramen, in een zijzaal ontbijt de groep van gisteravond. Gelach, leven, vrolijkheid, ik geniet van het tafereel. Een leuke plek. Ik haal m’n bed af en gooi het beddengoed in containers op de gang, pak m’n spullen en loop naar beneden. Op de trap zit een groep meiden muziek te luisteren, ze kijken op, zeggen goedemorgen, luisteren verder. Ik zie Dirk en Sietse zitten met hun muziek. Ik mis ze.
De uil en de spiegel
Ik loop een tweede keer. De groep is hun beddengoed aan het inleveren, op een overloop staat een beeld van Tijl Uilenspiegel. Till Eulenspiegel, zoals hij in Duitsland heet, speelt de hoofdrol in een reeks volksverhalen die rond 1500 in Duitsland verschenen. In de komische verhalen houdt Till iedereen voor de gek, hij houdt de niet zo snuggere mensen een spiegel voor: de uil stond destijds voor domheid. De legende wil dat hij in 1350 in Mölln stierf en begraven werd.
Mysterie
Op de balie staat een bord ‘Moin & Herzlich willkommen’. Moin, de groet die iedereen hier gebruikt, dat is het woord dus. Ik dacht eerst dat het een verbastering van ‘morgen’ was (Berlijners doen bijvoorbeeld niet aan de ‘g’ en zeggen ‘morjen’), maar mensen zeiden het ook ’s middags en ’s avonds. Een enkeling die heel laat uit z’n bed komt kan zich nog vergissen in het uur van de dag, maar iedereen leek de hele dag ‘morjen’ te zeggen. Mijn wereld heeft een mysterie minder. Ik bedank de vrouw, betaal een nette € 48,50 voor avondeten, overnachten en ontbijt, doe alles op en aan en fiets om vijf voor half negen weg bij de jeugdherberg in Mölln.
Rustig
Ik ga terug naar de spoorwegovergang en start de track van vandaag. In de frisse morgenlucht fiets ik door het oude centrum van Mölln, de Altstadt is een beschermd stadsgezicht. Ik vind het niet heel bijzonder. Kasseienplein Am Markt is mooi, met het oude Rathaus en de St. Nicolai-Kirche, maar de aarde draait nog steeds rustig z’n rondje.
M’n route gaat het water over en slaat rechtsaf, langs de Schulsee. Na honderd meter op een grotere weg pik ik linksaf een fietsroute op, het bos in. Die linksaf is er niet. Telefoon > kaart-app met de route > inzoomen. Hij zou hier moeten zijn, maar is overgroeid of opgeheven. De kaart laat ook zien dat ik verderop een tweede kans heb. Dat pad bestaat wel, ik verdwijn tussen de bomen.
Bladeren en nat zand
In dit bos ten noordoosten van Mölln volg ik een fietsroute naar de Küchensee, het zuidelijke deel van een groot langgerekt meer tussen Mölln en Lübeck. Het met bladeren overdekte pad volgt de contouren van bobbels en heuvels, steil omhoog (fiets duwen) en dan suizend en ritselend naar beneden. De route slingert over een smal zandspoor langs een weiland en golft daarna verder over de bladeren. Geen honderd meter is hetzelfde, het is schakelen ohne Ende. Wel een mooi stuk.
De zon schijnt tussen de kale bomen door, het bladerpad gaat over in een Waldweg van nat zand. De randen van de weg zijn redelijk hard, de sporen in de modder vertellen me waar ik niet moet zijn. Nog steeds hard werken, nog steeds leuk fietsen.
Keien
De weg verandert opnieuw van gedaante. Het zand is droger, het fietsen een stuk zwaarder. De bosweg is verhard met keien en gaat met vals plat omhoog. Op nat zand moet ik goed uitkijken waar ik fiets, maar er zit rust in m’n fiets en in de weg. Hier is elke kei die zich in het zand heeft vastgezet een micro-berg waar m’n banden tegenop denderen. Er is geen keienvrij spoor, ik ben voortdurend aan het sturen. En aan het verliezen als ik weer een onzichtbare steen gemist heb.
De glimlach sterft op m’n gezicht, ik word helemaal naar van het gedender dat maar niet ophoudt. In het dichte bos loopt het pijltje op m’n gps achter de feiten aan, ik ga ergens links maar had, als het pijltje bijgetrokken is, rechtsaf gemoeten. Ik zeg heel onaardige dingen tegen de gps. Tijd voor een pauze.
Ik herinner me een verhaal van een fietser op de Lüneburger Heide die constateerde dat hij zich nauwelijks nog ergerde aan slechte wegen omdat hij niet langer het gevoel had dat iemand ‘m pestte. Vreemd, geen idee meer wie dat was.
Onrust
Ik erger me wild, maar ik ben niet boos op de wereld of op een onzichtbare pestkop. Het is de onrust die op m’n zenuwen werkt, ik ben niet goed in onrust. Niet van mensen, niet van auto’s, niet van keiengestuiter. En ik kom nergens, het schiet totaal niet op, ik doe een uur over een paar kilometer. Ik haal ‘ns diep adem. Het is wat het is, Duitse Waldwege zijn en blijven een wegdek-roulette waarvan je nooit weet wat je tegenkomt. Ik heb met deze fietsroute een drukke weg vermeden, af en toe zie ik ‘m in de verte, goed dat ik daar niet fiets. Kom, verder, ook dit houdt een keer op.
Naturbeleg
De weg wordt een mooi bospad langs de Ratzeburger See. Ik haal een grote koffie bij een Tankstelle, op de landtong naar het schiereiland waarop Ratzeburg ligt. Vanaf hier gaat de route langs het water, via de westoever van het meer naar het noorden. Ik vraag de vrouw achter de kassa naar de kwaliteit van het onverharde fietspad. Stenen? Vlak? Zoiets moet je niet-fietsers niet vragen. De vrouw en een mede-klant kijken elkaar aan. “Der Radweg hat Naturbeleg”. Juist.
Buiten op een bank maak ik de afweging. Het stuk langs het meer bestaat uit tien kilometer fietsroute waarvan ik niet weet hoe die zich gedraagt, maar die waarschijnlijk tijd vreet. Ga ik niet doen. Parallel aan het meer loopt een doorgaande weg met een vrijliggend fietspad. Geen mooie route, wel een die opschiet. Wat ik doe is niet des Piets: van een route afwijken om de kwaliteit van de weg. Van klassiekers fiets ik elke kilometer, zeker de stukken waar routemakers voor waarschuwen.
Overwinning
Deze route is van mezelf, ik voel meer vrijheid om die aan te passen. Als ik er vandaag vijftig moest nam ik de gok, maar ik moet er 111. Bovendien heb ik nu simpelweg genoeg van alle gehobbel. Dat ik dat reden genoeg vind is een overwinning, ik ben goed in het heel lang vasthouden aan een plan.
Plan B slaagt boven verwachting. Het fietspad langs de B207, daarna de L331, heeft goed asfalt waarop het lekker doorzoeven en kilometers maken is, met alleen een lichte glooiing die weinig moeite kost. Precies wat ik wilde, zelden was zo’n saai stuk zo aangenaam. Op palen naast de weg hangen verkiezingsposters, waarvan de SPD-slogans me bijzonder aanspreken.
Geschiedenis
De track voegt zich bij me, samen gaan we verder langs de L331. Voorbij het meer ligt rechts in de verte de brug over de Wakenitz, met op de andere oever Bundesland Mecklenburg-Vorpommern. De houten voorganger van de huidige brug vormde ooit een grensovergang tussen BRD en DDR, de rivier de Innerdeutsche Grenze. Ik heb overwogen om de route erlangs te laten lopen, maar de nieuwe brug draagt die geschiedenis niet en de route is ook zoals hij nu is lang genoeg.
Pasen
De weg naar Lübeck ziet er op de kaart uit als een saaie doorgaande weg die ik zo snel mogelijk achter me wil laten. In werkelijkheid is hij veel leuker, er ligt een fietspad naast en het verkeer is niet erg druk. Ik fiets langs grote huizen, bomen en parken, met in Gross Grönau een tableau met paaseieren, het werk van schoolkinderen en de middenstandsvereniging. In die volgorde, hoop ik. Pasen, overmorgen.
Enorm
Het fietspad gaat hobbelen en wordt wegdek-patchwork. Verkeerslicht na verkeerslicht, overal achtergelaten elektrische stepjes, tekenen van de stad. Ik ben in Lübeck. Vanaf een grasveld heb ik prachtig zicht op een enorme bakstenen kerk, de Dom van Lübeck waarvan de eerste stenen al in 1173 gelegd werden. In de oorlog zwaar beschadigd en daarna glorieus herbouwd. Kijkend naar de torenspitsen en de muren van de gebouwen er direct naast staat de foto recht, mijn laatste slok wijn dateert bovendien van twee avonden geleden. En toch staan de vierkante rode torens verontrustend scheef.
Wonderlijk
Met een bocht naar rechts fiets ik het oude centrum in. Bij het maken van de route zag ik dat als ik de rechte lijn door het centrum zou onderbreken voor een korte (driehonderd meter) omweg naar het westen, ik recht op de Holstentor af zou fietsen. Op de kruising speelt het carillon van een kerk de Johannes Passion, de winkelstraat is vrijwel leeg, de winkels dicht. Ik ga links. Vanachter de gebouwen aan de straat komt een wonderlijk, vrijstaand bouwwerk in zicht. Ik herken ‘m van fietsvideo’s die me ervan overtuigden door Lübeck te moeten fietsen. Deze had ik niet willen missen. Ik ga de stoep op en fiets via de zijkant van een park naar de andere kant, de veel rustiger westkant, van de poort. Op een bank haal ik m’n lunch uit de tas, uit de koelkast (de linker feedbag) een blikje cola.
Ik kan de poort in alle rust bekijken. ‘Wat zien wij hier?’ denk ik. Een kleiwerkstuk dat iets te slap was voordat het de oven in ging. Mmm. Een opblaaskasteel waar meer lucht in moet. Kan. Twee rondbuikige (ooit een afgetrainde kabouter gezien?) kabouters die tegen elkaar leunend in slaap zijn gevallen. Dat is ‘m. Volgens wikipedia is het behalve UNESCO-werelderfgoed uit 1478 ook een voorbeeld van de Noord-Europese baksteengotiek. Ik vind die kabouters geloofwaardiger.
Diensten
De Altstadt is won-der-schoon. Verderop kom ik het Rathaus tegen, een van de beroemdste gebouwen uit de baksteengotiek en een van de grootste middeleeuwse stadhuizen. Het hoge gebouw laat zich in de smalle straat moeilijk fotograferen, hier bewijst de groothoek op m’n iPhone (met drie verschillende lenzen voor groothoek, normaal en tele) z’n diensten. Sinds de tocht naar Rome is m’n telefoon de enige camera die ik bij me heb. Bij wolkenluchten, foto’s in het donker en in situaties als deze laat hij alle camera’s die ik gehad heb achter zich, zonder dat ik een groot ding bij me heb en zonder de noodzaak van extra objectieven. Tele-opnamen zijn z’n zwakke punt, goede wildfotografie zit er niet in. You can’t have it all.
Met de Burgtor, samen met de Holstentor de enige twee overgebleven stadspoorten, verlaat ik het centrum. Niet elke stad is een bezoek waard, Lübeck was dat beslist wel.
Op slag
Via de Burgtorbrücke steek ik de Kanaltrave over. Buiten de oude binnenstad begint op slag een ander Lübeck. Eentje met havens, water (waaronder de Trave), kranen, silo’s en grote rechthoekige industriegebouwen. In de plotselinge openheid waait het, baksteenrood wordt fabrieksgrijs. Ik voel me ver weg, leg de fietspad-puzzel en fiets het havengebied uit.
De route gaat een kilometer of wat over een verlaten gravelpad langs het spoor en de A1. Vóór me komt een zuil in beeld met bovenop het logo van Schwartau. Is dat niet… ja, het is ‘m echt, verrek. De zuil die we, tijdens de vele keren dat we over de A1 naar het noorden en naar Zweden reden, naast de snelweg zagen staan. Schwartau maakt jam, iets dat net als Nusspli behoort tot m’n verleden van scoutingkampen in Duitsland. Hier fietsen is wonderlijk.
Voortekenen
Waar de route strak langs het talud van de A1 loopt kijk ik omhoog. Boven de snelweg hangen grote blauwe borden waarop de veerboten naar Scandinavië staan aangegeven. De eerste voortekenen, daar fiets ik naartoe. In m’n hoofd begint iets te zingen, m’n bloed mengt zich met geluksserum.
In Bad Schwartau passeer ik de Schwartau jamfabriek (heb ik die eindelijk ‘ns gezien) en de Markt, een kasseienplein met een ronde fontein. Door een bos fiets ik langs de L309 naar Ratekau, waar ik een foto maak van de Vicelinuskerk, een Feldsteinkirche (veldsteenkerk, gebouwd van zwerfkeien uit de omgeving) uit de twaalfde eeuw. Een weerkerk zoals ik die tegenkwam in de Thiérache, op de tocht naar Parijs. De resten van een motteburcht aan de Ruppersdorfer See blijken onvindbaar.
Kouder
Boven me trekt de lucht dicht. Het heldere blauw van vanmorgen is voor een groot deel bedekt met witte en lichtgrijze wolken. Het is kouder geworden, de wind steviger en uit het noorden, daar fiets ik naartoe. Het deert me niet, m’n benen zijn sterk, het moreel huizenhoog. Op de achterdrager zijn fietsonderbroek en sokken bijna droog.
Baai
Over kleine asfaltwegen fiets ik langs dorpen en boerderijen, op weg naar de kust van de Lübecker Bucht, een baai in het zuidwesten van de Oostzee. Na Gross Timmendorf ga ik van de route af voor een detour die met die baai te maken heeft. Na wat zoeken fiets ik het Waldfriedhof Timmendorfer Strand op. Met de fiets aan de hand loop ik een stuk over een bospad totdat links een grasveldje verschijnt. Aan het einde daarvan staat een muur met een kruis. Ik zet mijn helm af.
De ramp in de Lübecker Bucht
Eind april 1945 was het einde van de Tweede Wereldoorlog nog maar een kwestie van dagen. In Berlijn vocht het Rode Leger om de laatste straten en pleinen, daarbuiten stelde de Duitse weerstand niets meer voor. Wat het Duitse opperbevel nog resteerde was – cynisch gezegd – damage control. Himmler beval de evacuatie van concentratiekampen die nog niet waren bevrijd, zodat de gevangenen niet in geallieerde handen zouden vallen. Zo hoopte hij de sporen van de verschrikkingen uit te wissen of, als dat niet mogelijk was, in elk geval de schaal ervan te verbergen. Hij vreesde represailles tegen de Duitse bevolking na de ontdekking van de kampen. Een daarvan was Neuengamme.
Eind april 1945 werd, voor de oprukkende Britse troepen uit, iedereen die in Neuengamme gevangen zat naar de haven van Lübeck vervoerd. Daar werden ruim 9000 gevangenen, voor het merendeel uit Neuengamme, ingescheept. De vrachtschepen Athen en de Thielbek brachten de gevangenen naar voormalig cruiseschip Cap Arcona, dat bij Neustadt voor anker lag.
Begin mei 1945 liggen de Cap Arcona en de Thielbeck in de baai van Lübeck, tussen Neustadt en Scharbeutz. Nadat het Britse leger op 2 mei Lübeck heeft ingenomen richt hun aandacht zich op de schepen in de Lübecker Bucht en Kieler Bucht. De Britten vermoeden dat de Duitsers met die schepen troepen, staven en voorraden over de Oostzee naar het nog niet bevrijde Noorwegen willen brengen. In de middag van 3 mei 1945 vallen 200 Britse Typhoon jachtbommenwerpers de schepen in de beide baaien aan en brengen er 23 tot zinken. Daaronder ook de Cap Arcona en de Thielbek. De schepen, die geen witte vlaggen voeren en waarvan de Thielbek bewapend is met luchtafweergeschut, worden door de Britten voor troepentransportschepen aangezien en gebombardeerd. De Thielbek zinkt na een kwartier, de brandende Cap Arcona kapseist en blijft in ondiep water op één kant liggen. Van de ongeveer 7300 gevangenen op de Cap Arcona en de Thielbek sterven er zo’n 7000, door verbranding, verdrinking of omdat ze in het water worden doodgeschoten. De weinigen die op de een of andere manier de kust bereiken vinden daar alsnog de dood. In totaal komen ruim 7500 mensen om. Nog lang spoelen overal op de kusten van de baai lichamen aan, tot eind jaren zestig vinden strandgangers menselijke resten. Zo wordt de ramp ook voor de bevolking van de kustdorpen een trauma, op veertien begraafplaatsen liggen slachtoffers van de ramp begraven, op meerdere plaatsen staan monumenten.
Bepaalde vragen blijven onbeantwoord. Zo is niet duidelijk met welk doel de Duitsers de gevangenen inscheepten. Historici en ooggetuigen denken dat het de bedoeling was de schepen op de Oostzee tot zinken te brengen. Dat zou verklaren waarom de SS de waterdichte schotten vernielde en de reddingsboten blokkeerde, er onvoldoende brandstof was om Noorwegen te bereiken en er tijdens de aanval een explosie plaatsvond in het binnenste van de Cap Arcona die niet herleidbaar was tot een bom of beschieting. Mogelijk lokten de Duitsers de Britse aanval op de schepen doelbewust uit. Het zou echter niet verklaren waarom er zo’n 500 Duitse matrozen en bewakers op de schepen zaten. Het staat daarnaast ter discussie of de Britse luchtaanval op (ze wisten niet beter) troepentransportschepen nodig en gerechtvaardigd was om de oorlog te verkorten.
Onder het gras bevindt zich een massagraf waar 810 slachtoffers van de ramp zijn begraven. In het gras liggen zestien cirkels met rozenstruiken, symbool voor de zestien landen waar de slachtoffers van de ramp met de Cap Arcona en de Thielbek vandaan kwamen. Ik buig het hoofd en zeg een gebed.
Voorstellen
Ik probeer me voor te stellen hoeveel mensen dat zijn, 7500 doden. Ik probeer me voor te stellen hoe het moet zijn om, na een kamp te hebben overleefd en wetend dat de bevrijding niet ver meer is, te worden gebombardeerd door degenen op wie je je hoop hebt gevestigd. Of om, als je zelfs dat hebt overleefd, in het water te worden beschoten. Wat zouden de Britse vliegers gedacht hebben? Ze werden beschoten en uit de lucht gehaald door afweergeschut van meerdere schepen, waaronder de Thielbek. Ze hebben, denken historici, niet geweten dat er gevangenen aan boord van de Cap Arcona en Thielbek waren en vielen de schepen aan in de veronderstelling dat die vracht en Duitse troepen vervoerden. De Britten moeten verder leven met wat ze hebben aangericht.
Een dag later, op 4 mei 1945, geven de Duitse strijdkrachten in Nederland en Noordwest-Duitsland zich over, op de Lüneburger Heide. Op dezelfde dag wordt Neuengamme door de Britten bevrijd. Een leeg kamp, zonder gevangenen of de sporen van wat er zich heeft afgespeeld. Alsof daar nooit iets gebeurd is.
Andere wereld
Ik kan twee dingen doen: via dezelfde weg terug naar de track of via een grotere weg rechtstreeks naar de kust, iets korter en veel directer. Ik doe m’n licht aan en waag me op de drukke B76, die gelukkig al na een kilometer het zeestrand raakt en daar voorzien wordt van een fietspad. Ik kom in een andere wereld terecht. Op het fietspad lopen ritsen mensen die zijn afgekomen op het strand, een pretpark en kiosken. Aan de ene kant is er de drukke kustweg, aan de andere kant overvolle parkeerplaatsen. Bij Strandzugang 6 duw ik m’n fiets het zand in en ga zitten op een bank. Ik loop het strand op en ruik de zee.
Geweest
Een vlaggenlijn klappert tegen een paal, de wind rukt aan de antiek uitziende strandstoelen. Ineens denk ik eraan dat ik om drie uur wilde stoppen voor een gebed. Drie uur ’s middags op Goede Vrijdag is het moment waarop Jezus volgens drie evangelisten stierf aan het kruis. Als kind riep m’n moeder m’n zussen en mij aan tafel om daar een Onze Vader en Weesgegroetje te bidden. Vandaag had ik hetzelfde willen doen om aan m’n moeder te denken. Ik pak m’n telefoon: het is tien over drie, het moment is geweest. Wat deed ik om drie uur, ik kijk naar de tijdstippen van de foto’s. Toen stond ik voor het monument en zei ik een gebed.
Ik bid, alsnog, een Onzevader. Er overkomt me iets wonderlijks. Van alle regels uit het gebed realiseer ik me de betekenis. Ik spreek ze niet uit als mantra, maar alsof ik werkelijk iets vraag. Geef ons heden ons dagelijks brood | en vergeef ons onze schuld, zoals ook wij aan anderen hun schuld vergeven | En leid ons niet in bekoring | maar verlos ons van het kwade. De woorden zijn oud en plechtig, geen spreektaal, niet eens schrijftaal. Toch hebben ze op een vreemde, heldere manier een betekenis die ik nooit eerder gevoeld heb.
Als ik m’n fiets een stukje het fietspad op duw om verder te fietsen kijkt een stel dames die daar lopen me verstoord aan: wat doe je hier, rot op! Op elke andere plek in de afgelopen dagen zouden ze me vóór hebben laten gaan. Verderop gaat een grote auto die de kustweg op wil draaien midden op het fietspad staan en blijft daar wachten. Die mensen moeten natuurlijk gewoon dood, maar in de huidige omstandigheden is een mondelinge berisping praktischer. “Flikker op met die bak, wegwezen!” roep ik terwijl ik in de remmen ga.
Ernst
M’n reactie is een karikatuur, het probleem is me ernst. Bij de inrichting van de openbare ruimte is automobiliteit nog steeds de maat der dingen. Als er werk is in de berm staan de aannemersbusjes op het fietspad, niet op de rijbaan. Herkenbaar? Het blokkeren van een weg zou uitlopen op uitstappende automobilisten, een handgemeen en een burgemeester die teruggeroepen werd van vakantie. Fietsers schikken in, ze zijn het gewend dat zij, niet de automobilisten, mee moeten buigen. Terwijl via dat fietspad vele honderden mensen naar school of werk fietsen. Hier in Scharbeutz gaat het kennelijk net zo. Overal domineren de auto’s, ook op de plekken tussen de winkels die in Nederland voetgangersgebied zouden zijn. Die twee meter asfalt waarmee we het hier als fietsers moeten doen zijn van ons, daar blijft iedereen vanaf! spreek ik in op m’n telefoon.
Ik draaf door, even stoppen. M’n observatie klopt, auto’s zijn hier de baas, fietsers zijn lastig en de voorrang dié ik zou moeten krijgen, krijg ik niet. Bij dat, ehm, ongenoegen had ik het kunnen laten, maar ik haal het hele mobiliteitsvraagstuk erbij. Daar gaat dit niet over. Het is niet de grote boze autowereld die het op me heeft voorzien, het is de drukte waar ik helemaal niet goed in ben. Met die analyse ben ik het kwijt. De wereld kan ik niet veranderen, m’n houding wel.
Moment
Het is koud, echt koud. De lucht is egaal grijs, de wind laat vlaggen flapperen en doet de weinige wandelaars in hun jassen duiken. Vooraf had ik nog het idee om ergens bij een Konditorei naar binnen te gaan, maar alles wat vandaag open is – hier best veel – puilt uit van de bezoekers. In Sierksdorf verlaat ik de kust. Al blijf ik het fietspad langs kustweg K45 volgen, de drukte valt weg. Op het bedrijventerrein van Neustadt vind ik alsnog m’n moment, bij een Star tankstation drink ik een enorme beker koffie en eet ik een broodje. Onromantisch naar strandbezoekers-maatstaven, maar de zithoek, de aangename warmte en de aardige dames zijn precies wat ik even nodig heb.
Het landschap gaat golven, licht maar duidelijk. Naturpark Holsteinische Schweiz, ontdek ik later. Omhoog, omlaag, stukje vlak, weer omhoog. Ik schakel elke vijftig meter. De truc is, zegt een inzicht, om niet te graag te willen en rustig m’n cadans te vinden. Dat lukt, ik wen eraan en vind m’n ritme in het eenvoudige landschap van boerderijen, kleine bossen en open velden waar windmolens de lucht vermalen. Er is zo goed als geen verkeer, ondanks de kale grijsheid is dit landschap leuk genoeg. De stevige wind heb ik schuin van voren, regendruppels waaien voorbij, de grijze wolken sluiten zich niet. Een bushokje wordt een opdekaartkijkhokje waar ik even vrij neem van de wind. De eenzame fietser houdt moed, fietst stug door en geeft zichzelf bij elke vijf kilometer een compliment. Hij heeft het warm genoeg, hij heeft spirit genoeg, hij gaat naar het noorden.
Laatste
De route schampt Lensahn en komt daarna langs Gut Petersdorf, een landgoed en herenhuis uit het midden van de vijftiende eeuw. Het poorthuis is prachtig, ik kijk ernaar, twee wandelaars doen hetzelfde. Er is verder niemand op de weg of, zo voelt het, in de wijde omtrek.
Oldenburg in Holstein is de laatste stad die ik in Duitsland tegenkom. De kasseien van het lege plein glimmen van de verdwaalde regendruppels, alles is dicht, een enkele Oldenburger loopt langs de ramen. Erg bijzonder is het allemaal niet, ik geloof dat ik kan leven met het overslaan van de stad.
Miezer
De druppels worden een dunne, gestage miezer, kijkend naar de lucht heb ik geluk dat echte regen uitblijft. Met m’n muts op en dikke handschoenen aan deert de kou me niet, net zo min als de wind. Ik heb m’n modus gevonden van stug doorgaan en de lol blijven zien van het fietsen in dit voor mij onbekende landschap. Na zes dagen is m’n lijf gewend aan de inspanning en heeft m’n hoofd de helderheid waarmee ik minder leuke stukken kan relativeren.
Het golven wordt minder, de wegen blijven stil. Windmolens hebben haast, een zandweg gaat tussen de bomen door. Het is nog twaalf kilometer tot Sütel, aan de kust van de Mecklenburger Bucht, een baai in de westelijke Oostzee. Aan die kust ligt een rits campings, op een daarvan ga ik vannacht slapen.
Scenario
Wat wordt het scenario? Tegen de tijd dat ik de kust heb bereikt is het half acht of later. Dan zijn recepties al lang dicht, zeker op Goede Vrijdag. De campings zelf zullen open zijn, de optelsom van Paasweekend en kust maakt dat zo goed als zeker. Maar kan ik er nog terecht? In mijn allerstoutste dromen, die ik alleen aan mijn videocamera toevertrouw, kan ik er zelfs Pommes eten met een halve liter Hefeweizen.
‘Dat laatste blijft onder ons’ zeg ik tegen m’n camera, ‘je zult zien dat het een stacaravan-camping is, uitgestorven en met een receptie die pas morgen om twaalf uur open gaat. Don’t get your hopes too high. Er zal leven zijn, Duitsers zijn zeedieren, maar er is niets open. Als je daar vanuit gaat, kan het alleen maar meevallen. Wat er ook gebeurt, straks heb je je doel bereikt’. Voor vanavond heb ik noedels en een gekookt ei uit Bersenbruck (waarvan ik vurig hoop dat het nog eetbaar is), voor het ontbijt broodjes en brie. Morgen zijn de winkels weer open.
Vlek
Sütel, het einde van de track. De miezer heeft m’n softshell donker gekleurd, de schemer is begonnen. Ik sla de weg in die door bordjes wordt aangegeven, nog een kleine twee kilometer tot de zee. De weg golft, achter een heg zie ik de daken van vakantiehuizen. Ik verbeeld me dat ik de zeewind ruik, een enkele auto komt me voorbij. Caravans, hekken, borden, een horizon waaruit de bomen verdwijnen. Een bocht naar rechts, tussen de heggen aan weerszijden van de weg komt een groenblauwe vlek in zicht. De vlek wordt groter, met witte schuimkoppen. Vlaggenmasten, een laatste bocht naar links, een zeewering. De coulissen van het landschap vallen weg, vóór me ligt, over de hele breedte van wat ik zie, de Oostzee.
Goed antwoord
Het is tien voor acht. De receptie van Campingplatz Sütel is, allicht, dicht. De camping zelf is een klein dorp van caravans, stacaravans en gasten. Dit slaapt niet, hier is leven. Voorbij de receptie zit restaurant Spinnaker. Ik zet m’n fiets tegen een reling en ga naar binnen. Op Goede Vrijdag zonder reservering op een plek als deze iets willen eten, ze zien me komen. Maar goed. “Kan ik nog eten?” vraag ik aan iemand van de bediening. “Eine Person?” “Ja?” “Ja, das geht”. Voordat ik ga zitten en waarschijnlijk voorlopig niet meer opsta wil ik eerst iets anders weten. “Ik zou ook graag op de camping willen staan, maar de receptie is dicht.” “Oh, dat doen we later wel” is geen antwoord en tegelijkertijd heel hoopgevend.
Ik ga zitten in de warmte van het restaurant en het geroezemoes van mensen voor wie het Paasweekend is. Ik hef, niet helemaal onwillekeurig (mijn medegasten hebben recht op een beetje theater), mijn handen in de lucht. ‘De hemel zij gedankt voor deze plek, alles komt goed’ zeg ik niet, maar denk ik wel. Waar ik ook op gehoopt had, dit is beter. Om het straks niet koud te krijgen, en nu geen hoofd als een boei, pel ik af tot op m’n ondershirt. Buiten zie ik vlaggen die horizontaal staan, daarachter de witte schuimranden van de branding. Binnen krijg ik de vraag of ik het al weet. “Nog niet, maar als u een Hefeweizen voor me heeft, bin ich schon sehr froh“. Gelach. Na de Weizen volgen Kabeljau mit Bratkartoffeln und Gurkensalat.
Vakman
De eigenaar is een echte gastheer, hij loopt langs alle tafels en maakt met iedereen een praatje. Een vakman. Het eten is goed, als ik m’n bestek bijna neerleg komt een vrouw naar me toe. “U wilde op de camping staan?” “Gerne!” Ze begint uit te leggen hoe ik moet rijden en hoe het hier werkt. “Morgen om 10 uur is de receptie open, dan kunt u alles regelen.” Ik trek een bedenkelijk gezicht. “Ik wil eigenlijk om 7 uur op de fiets zitten…” Ze gaat de beheerder voor me bellen. Niet veel later komt ze terug, “20 euro, dan is het goed.” Voor een fietser met een tent is dat flink, maar fuck it, ik kan hier staan, ik heb een plek. “Dat is goed.” “Und das Auto…” “Ik heb een fiets.” Ze legt opnieuw uit hoe ik bij het veld kom waar ik kan staan. Omdat ik geen keycard heb kan ik niet in het sanitairgebouw, maar er is iets waar ik ook zonder kaart terecht kan. Ik bedank haar voor het regelen, kleed me weer aan en stap naar buiten, terug het winderige donker in.
Genoeg
Door de afpeltruc heb ik het niet koud, maar het waait keihard, het restaurant staat pal aan het strand. Omdat het anders te laat wordt bel ik Elsbeth. Die is ook aan het fietsen en heeft net haar tent opgezet op het natuurkampeerterrein waar ze is aangekomen.
Het is een klein stukje fietsen naar een open grasveld naast de caravans, ik zet m’n fiets neer en ga op verkenning. Het sanitairgebouw kom ik inderdaad niet in, maar er zou voor mij iets moeten zijn. Ik vind een deur met daarachter een goed toilet met wc-papier, wasbak, droger en zeep. Daar heb ik genoeg aan, douchen doe ik een andere keer wel. Bij het schijnsel van m’n hoofdlamp zet ik de tent op, strip de fiets van alle losse dingen, poets m’n tanden, verzorg m’n lijf.
Naar de rand
Het is bijna half elf. De wind giert, rukt en flappert. Op nog geen honderd meter van me vandaan hoor ik hoe de golven van de Oostzee op het strand stukslaan. Liggend in m’n slaapzak, in de enige tent op het veld, spreek ik de laatste belevenissen van vandaag in. Ik heb er uiteindelijk 112 gefietst, door landschappen die weinig met elkaar te maken hadden. Meren, modderpaden, Lübeck, golvend land, de zee. Een route naar de rand van Duitsland.
De tent staat open om niets te missen, ik heb alleen een dun truitje aan, een groot verschil met voorgaande avonden. Toen wist ik na het ondergaan van de zon niet hoe snel ik me klaar moest maken voor de nacht, zo snel zakte de temperatuur tot een paar graden onder nul. Nu zal het zo’n 8 graden zijn, ik kon alles opzetten en inrichten zonder handschoenen, het is niet koud. Heel relaxed, het valt me nu op hoeveel gemakkelijker dit is dan bij kou. Ik rits de tent dicht, doe de trui uit en trek de slaapzak om me heen. “Hiermee sluit ik af” zeg ik tegen m’n telefoon. “Morgen Denemarken”.